was, had ze zich niet opgesloten gehouden, had ze geen schuilvink achter die groene lattenzooi gespeeld. Ze was een potige, gulle, rondborstige vrouw, die meer dam een ander ondervonden had, een zware lompe vrouw, met een in de grond klein-sentimentele, heftig-gelovige ziel. Over geloof moest je niet met haar beginnen. Dat stond onaantastbaar. En alleen daarom had ze zoveel jaren met haar zuster, die het hiernamaals vergeten was, overhoop gelegen. De ellebogen op het, eerst door haar schoongewreven, kozijn - ze verdroeg geen stof en geen dingen van hun plaats - keek ze een nieuwe door Koertje geblazen bel, een kanjer met een wrat aan zijn onderlijf, en al de kleuren van de regenboog op zijn glazen koepeldak, na. En ineens, met snelle stijging rumoerde haar stem door het bijna verlaten straatje. Het kwam om een kleinigheid aan - het eindigde met waarachtig burengerucht. Schuinsover, in het huis met de gele on-dergordijnen, waar de zwager de veiligheidsschellen aan deur en brandkast had aangelegd, en waar de inbraak had plaatsgevonden, was tweehoog een meid bezig de slaapkamer te kudderen en zat eenhoog mevrouw, nóg in haar ochtendjapon, piano te spelen bij het open raam. Als dat geen pesten was, bestond er geen pesten meer op Gods hele wereld. Het flitste door tante Toos’ warmlopend hoofd, dat je geen piano speelt, als je pas voor duizenden bestolen bent en als degene, die je ervan verdenkt, vlak over je woont en van zijn vrouw en kinderen weg is gehaald. Eens tonen, dat ze niet voor hun kroop... Eerst floot ze een paar maal om de mevrouw, die haar haar rosrood geverfd had, of je daarmee de trekjes bij je ogen kwijtraakte, aan te roepen. Zelfs de slager op zijn fiets, zes huizen verder, keek ervan om, omdat tante het nog scheller dan de fluitketel op overkoken deed. Mevrouw, die met open pedalen gevingeroefend had, begon er nu bij te zingen, keek niet van het blad met de zwarte krinkels op.
Toen zette tante de handen als een scheepsroeper voor haar mond, zoals ze het in Heerlen deed, als de vrachtrijder langskwam en haar aangehouden ‘HéééééP stoorde de over-zijbuurvrouw zo stellig, dat de piano ophield.
Tante Toos wenkte met een gezicht zonder onraad. En zich dieper over het hete kozijn buigend, schreeuwde ze: ‘Als je nog één vinger na die kist met spijkers uitsteekt, rooie-fale,
130