die hem al die weken gezocht en gezocht had, vanuit de hemel, de dakvensters en al de schelknoppen en deurplaatjes, op hem toejodelde, hem duizend-en-een lieve dingen aan zijn in de spiegel als gekleurd glas zo doorschijnende oren influisterde, zou hij als de spreeuwen boven gekwetterd hebben, als babbelen én bellenblazen tegelijk mogelijk was geweest. Nu doorschuimde hij het zeepsopje en als een pracht van een parelmoeren bel, met schamplichtjes en paarse kuifjes, de in de dakgoten koekeloerende en verbluft gapende vogels voorbij tolde, de wijde luchtzee in, vond hij het in het begin zo om enkel te dromen, dat tante hem haast niet hoorde. Een reuzeglimmer, karmijnrood dooraderd, met van binnen een bloedkoralen vlammetje, traagde een heel eind het straatje door, of hij bij de buren wilde binnenkijken en dan met een vaart, of hij wist wat hij wilde weten, buitelde hij de daken over, sprankelend, rakettend, tot hij door het zonlicht werd opgeslurpt.
‘Je verstaat het hoor/ prees tante, die het bed had uitgelegd en nu over het andere kozijn een ogenblikje kwam puffen. Ze kon anders best tegen de warmte, - haar natuurlijke corpulentie zat haar niet dwars, niet als andere mensen in hun zweet baadden, en niet als ze uren trappen op en af moest ploeteren, maar ze kon niet tegen dingen, waarover ze de smoor in had en waarbij ze haar mond moest houden. Ze was een Jantje flapuit en binnenvetters, die er een vergaarbak van zure dingen op nahielden, die dagenlang om je heen kankerden, als een broedse kip op wat ze hinderde zaten, om dan ineens als je er niet op verdacht was, het deksel van de beerput te lichten, die smuigspinnen die je altijd met geweld als een jasje met vlekken, binnenstebuiten moest keren, om schoonschip van flodder-gebeurtenissen en verkeerd-opgevatte woorden te maken, kregen van haar de wind van voren. Als ze spaarde, spaarde ze dubbeltjes - kopergeld bracht geen geluk aan - maar wat haar kropte moest eruit voor dat het bakte. Het verhaal van kwelling en ge-hitstheid, pas van haar zuster gehoord - haar zwager, ook een binnenvetter, had amper losgelaten wat hij kwijt wilde wezen, en ze mocht hem niet, daar danl - dat fluisterver-haal van kleine, slopende verschrikkingen, broeide bij haar, zette haar onder een benauwende, haar asem verschrompelende domper. Als zij in de plaats van haar zuster geweest
129