glas heen te glippen en toen weer zoog ze zich vast op de groen-rode vlammetjes van de spiegelrand.
‘Als je dichterbij komt,’ fluisterde hij zo zachtjes als hij nog nooit gefluisterd had en de witj esvlinder scheen hem met haar spiegelogen aan te kijken, ‘zal ik je wat geven. Ik lust me brood niet en er is nog een scheutje melk in me glas. Nou dan niet. Mij me zorg.’ En met zijn strakke, blauwe droomogen het gehuppel van het koolwitje, tegen het spiegelglas aan, volgend, dacht hij: hij danst zeker van plezier, dat hij hierbinnen is gekomen, dat hij hier in de schaduw mag uitblazen. Teertjes pruttelden zijn lippen weer tegen de harmonikagaatjes en tegelijk probeerde hij de melodie van het prachtige lied: Hier is geen schaduw om onder te rusten, hier is geen watertje, dat je zou lusten en als je dan nog zo klein maar niet was...
Of ze het mooi vond! Ze liet de kringelende vlammetjes in de steek, streek op de rand van het bed neer, de vlerkjes in de hoogte en de pluimveren op haar bolletje op en neer sprietend. ‘Nou ken ik nog van een klein vogeltje op groene tak... Luister je goed?’ - en het gezoem van het ingehouden kinderstemmetje trillerde tegen de harmonika aan.
‘Wat is er?’ schrok moeder en omdat ze zo rechtovereind wipte, gleed de rozekrans uit haar handen en fladderde de vlinder, die lang zo tam niet was als de kater van beneden, naar de stralensparteling van de spiegel terug. Het kereltje hoefde niet te antwoorden, want de buitenschel luidde opnieuw en ongeduldiger. ‘Zouden ze nóg es...?’ aarzelde moeder, ziek van hoofdpijn. Het schemerde even door haar loden hersens, om te laten bellen, om voor geen sterveling open te doen, maar er klonk buiten een vrouwenstem, die ze in geen jaren gehoord had, een stem, die haar ineens als een grote, overspannen zottin deed grienen, en toen ze de deur wild opengerukt had en Toos uit Heerlen de trap opstrompelde, sloeg ze in krankzinnige opluchting, dat er nu eindelijk iemand was, aan wie ze kon klagen, met wie ze kon praten, aan wie ze haar opgekropte jammer kon uitrazen, de armen om de hals van haar zuster, en ze vond geen woord, geen klank - ze snikte alleen maar, of ze nooit zou ophouden. ‘Nou, dan, schaap,’ zei Toos. ‘Pas nou op! Je breekt de eieren in me karbies!’ Dan, omdat ze het deksels goed begreep dat het dan toch waar met haar zwager was,
1*5