wen in zulke miserabele ongelegenheid te brengen - was haar man niet pas voor de politierechter geweest, omdat hij een onderkruiper een puist voor zijn oog had gegeven, of hij dat niet door een ander, zonder vrouw en kinderen had kennen laten doen - maar nee: als vrouw draaide je altijd voor de ellende op. ‘Je mot niet alle mannen over één kam scheren/ zei de melkboer, de gluiperige wesp van zijn rode krulharen verjagend en tegelijk de anderhalf ons leidse in balans op de weegschaal houdend: ‘Je mot niet generaliseren, juffrouw. Er benne, met je welnemen, krengen van mannen, maar er benne ook slobbers van vrouwen, die de boel net zo hard naar de lommerd brengen as de mannen het inbrengen.’ Met een plons kwakte hij, in sombere herinnering van wat hem als gescheiden man met alimentatie al gebeurd was, de homp leidse naast de andere kaassegmenten en deed, nu hij zijn handen vrij had, een verwoede uitval naar de wesp, die langs de gillende vrouwen heen, naar het zonnevierkant van de deur schoot. ‘Geef u mijn een ons jonge zoetemelkse,’ vroeg toen de barbiersvrouw, die aan de beurt was. Dat ging vlotter met de snij-machien. De plakjes vlogen van het draaiend mes. ‘Ik stong er niet om te huilen,’ zei toen de derde juffrouw van de zadelmakerij. ‘Ik liet me scheije. Het is me nogal niks voor je kinderen as je je man eens in de maand in het Rooie Dorp mag opzoeken! Je weet niet wat je boven je hoofd hangt. Je plezier begint pas.’ Ineens was moeder haar tranen kwijt. ‘Bemoei je niet met mijn,’ viel ze vinnig uit, ‘me man heb het niet gedaan! Hou jij je beklag voor jezelf!’ ‘Ik zou nog een bek opzetten,’ zei de juffrouw van de zadelmakerij. ‘Ik zou er groot op gaan, dat me man een brandkast...’ - ‘Nou, nou, nou,’ suste de melkboer, het laatste plakje zoetemelkse met de omwonden wijsvinger en een nagelloze duim op het marmerblad van de weegschaal meppend. ‘Laat ze hier niet komme griene en lamentere, als ze bij een goed woord uit haar vel schiet,’ sprak de juffrouw beledigd na. Er bleef kleine, zure vijandschap in het winkeltje. ‘Wat een heet weer,’ praatte de barbiersvrouw, om de stilte te breken. Maar niemand, de melkboer, de juffrouw met de teen door haar slof, de vrouw van de zadelmaker, niemand ging er op in. Want om beurten keken ze naar de juffrouw, die met haar rug naar hen toe, tel
121