gekust en geknuffeld, over het breiwerk van een kruikezakje of een kleutermanteltje. Er zou een tweede kindje komen. Een kindje. In hetzelfde huis. Het zou kijken, vader, moeder zeggen, de trap naar het zolderluik oplopen, naast hem zitten onder het daktuimelraam, ook een schoteltje met een flikje krijgen, ook bang zijn voor vreemde mensen en hardop vertelsels uit boeken verhalen.
Soms vroeg hij, dicht op de nijverwerkende handen, dui-zenduit, wanneer - welke dag - zondag, maandag, dinsdag - en hoe laat - en of hij ook in een pak was binnengebracht - en dat hij liever een zusje had, omdat de jongens, die met zijn hondeneus, en die met zijn sproeten, hem uitscholden voor Jan hinkepoot. Maar dan weer andere dagen, dook hij weg in zijn gestaar en onbeweeglijkheid, liep hij ook al was moeder alleen in huis, naar de plek boven, deed hij stug tegenover de stilte beneden, waarin al verbijsterend-stellig iets anders gekomen was. Voor het eerst verzon hij in het knutselkamertje streken, die moeder opschrikten en vader wild deden worden. Van zijn stoel met de lage sporten klom hij op de tafel vlak onder het daktuimelraam - op de tafel hees hij de stoel, en daar weer bovenop, lichtte hij de roestige gaatjesstang uit de pin; de glazen klep in het schilferend ijzer dompte tegen de dakpannen - en zich op de ellebogen wrikkend, de lenige linkervoet over de stoelzitting bungelend, keek hij de pannengletscher af. De lachende lente was in het land. Beneden, aan de achterzij van het huis, geluwden tuintjes en schuinweg, in de verte, spaakten de palen van een hooiberg tussen de branding van weelderig gras en het gestippel van witte en gele bloem-kuifjes. Maar niet dat was het wonder. Terzijde bij de dof geblakerde schoorsteenklomp, waar de loden rand krom lag gebladderd, ragebolden strosprieten van onder een uitwig-gende dakpan en een kluit jonge spreeuwen, met opengesperde bekjes, riep beverig tjilpend de door het zo dichtbije geraas gevluchte moeder aan. Hoger klom het kind. De gezonde en de misvormde voet klampten tegen de raam-sponning, de handjes grepen een ijzeren bout, die de schoorsteen steunde en met een lach, die zijn lichaam omhoog scheen te wieken, behinkte hij even de glibberige dakgoot tot vlak bij het nest.
‘Schreeuw maar niet zo, jullie met je boterbekkies,’ redeneer
10