vonden ze het tuimelraam en het hangslot verdacht, kroop er een op het dak, die tot zelfs achter de pannen keek en onder het stro van het spreeuwennest zocht, namen ze het zakboekje met de geheimzinnige radio- en Morse-se aantekeningen in beslag, en hoe minder vat ze kregen, hoe knorriger om de vruchteloze moeite ze werden. Toen kwam het ergste - de slaapkamer. Daar sprak niemand een woord. Moeder zat op de stoel bij de wieg, keek niet, bewoog niet, dacht niet. Ze kringelde in een draaikolk en luisterde naar het gesnuif van haar adem. Koertje, rechtop in zijn bed, er niks van begrijpend, waarom die vreemde mannen zomaar de gammele linnenkast, die ze verschoven hadden en die nu zonder steunend propje papier zachtjes heen en weer zwikte, ondersteboven haalden; waarom ze mét hun vuile handen aan de stapeltjes luiers, slopen, lakens en ondergoed bleven hannesen, zonder dat moeder zei dat het niet mocht; waarom ze in de la van de wastafel moeders doosjes haarspelden en knoopjes openmaakten; waarom ze onder het grote bed keken, en met hun lange arm tussen de matrassen graaiden; waarom ze de vloer beklopten, het behangsel bevoelden en moesten weten op wat voor onderlegger Magdaleentje haar duim lag te bezuigen - Koertje, op de ellebogen steunend, staaroogde dodelijk bedremmeld en voelde zich lichtschuw, omdat ze de jaloezieën zo hoog hadden opgetrokken en de gul-brandende zon de kamer proestend inplaste.
Toen vroeg de meneer, die in de deuropening stond, en enkel toekeek: ‘Hoe oud ben jij, kereltje?’ Daar hoefde hij niet op te antwoorden. Dat ging ze niks an. Voor het eerst van zijn leven zweeg hij niet uit schuwheid voor wildvreemden, trok hij zich niet als een slak in het beschermend huisje terug - voor het eerst voelde hij zich, bij moeders hulpeloosheid, zo vijandig tegenover de indringers, dat hij het vertikte zijn mond open te doen en alleen de meneer met de pommenadeharen en een als een stukje af geknipt zwart gaas, zo idioot weggeschoren snorretje, met ogen van klets maar raak, afsnauwde. ‘Kan je niet fatsoenlijk antwoorden?’ zei de meneer. ‘Meneer vraagt je wat,’ zei moeder. Nee, hij gaf geen asem. Je zou ze op hun falie slaan, die kerels, die het sleuteltje van de linnenkast-binnenla moesten hebben en het lommerdbriefje van het horloge, met de franje
117