voor de bakker en de kruidenier als die nog zo laat wilden helpen - het rauwpaarse voetje met de niet helende huid -de rechercheurs - de zwarte vlieg - en nog zoveel meer in de afgebeuldheid in haar hersens, strengelde ze haar vingers en trachtte te bidden. Maar voor je gebed moest je niet te moe zijn, niet telkens ogenblikken doorsuffen dat je waande, en ineens van God wég was, om over het krioelen van je zorgen te tobben, en jezelf dan weer met schrik te verwijten, dat de lieve Heer je geen knip voor je neus waard kon vinden, omdat je de smeris met zijn rooie snor, midden in je gebed voor je zag, hoe hij met de sigaren in het toetje naast het bed stond, en hoe je biddend en smekend om hulp en verlossing, toch tegelijk met je krankzinnigmoede gedachten bij de schijfjes aardappels was, die knetterden en kraakten of er spaanders werden gebroken. Slaap ik of bid ik? piekerde ze, en dan deed ze zich weer met haar nagels pijn, om wakker te blijven en God niet te beledigen door de nare klachtjesdingen, waarmee je hém niet mocht lastigvallen, omdat hij met zoveel niet te tellen zorgen voor niet te tellen mensen aan zijn hoofd door de hemelen bewoog.
‘Zo, mijn schatte jongen,’ zei ze even later, in haar lome mijmering door het huilen van de zuigeling op geschrikt: ‘Maar goed blazen, want ze komen zó heet uit de pan!’
‘Moet ik dat allemaal, moeder?’ zei hij verveeld in het kussen terugleunend. ‘En me glaasie water?’
‘Als je eerst van het lekkere eitje proeft, mijn kind, mijn liefste, mijn alles,’ soebatte ze, en ze streelde zijn warm hoofdje, en bebeet zich de lippen, omdat ze zich zo gruwelijk eenzaam voelde in het kamertje, waar de onweertroebele lucht het gezichtje blauwbleek deed lijken, en het schoorsteenspiegeltje zo angstig los van de dingen blikkerde en glimmerde, of er een venstertje openstond naar een land met doodgemarteld licht.
‘Eerst me watertje. Ik gloei zo van binnen,’ klaagde hij hijgend. Ze knielde bij het bed om te proberen hem te voeren, met een verhaaltje er bij, dat ze uit haar beuheid trachtte los te scheuren, maar toen hij geprikkeld bleef drenzen, nam ze, zonder erbij te denken, het glas uit de schemering van het nachtkastje, liep ermee naar de keuken, en toen hij gegulzigd had, en nu rustiger de bruine aardappelkorstjes in het koortsmondje stak, legde ze het zuigelingetje, dat al zo
109