hoor. Een, twee, drie! Fijn! Kip, ik heb je! Hij zit onder het glas, moeder. Hoor je hem tekeer gaan? Ja, ouwe dief, breek nou maar es uit, as je ken. Je ben gepiept!’
Handig wipte moeder een stukje papier tussen het glas en het behang, - en nu moest het ventje hem van dichtbij zien, schaterde hij om het getol van het gevangen diertje, dat zo stom was om overal de glazen rondingen voor lucht aan te zien.
‘Mag hij hier op het nachtkastje blijven staan, moeder?’
‘Nee kind. Wat heb je er aan? Dat is ongedierte, dat ongeluk aanbrengt, en als hij loskomt, steekt hij je nog zo, dat je bloedvergiftiging krijgt.’
‘Toe nou, effetjes maar, tot je me voet ingepakt heb.’
Dat mocht dan zo lang. En terwijl ze het verband verder aanlegde, grommelde het in het glas, vloog de horzel verwoed langs de wand, en toen hij eindelijk bekaf was, begon hij weer zijn vleugeltjes met de graaiende poten te redderen, keek hij met de buiten zijn kop hangende ogen door de ruit van zijn cel of hij nergens een gaatje vond, om hem stiekem te smeren.
‘Als ze de slampamper, die aan de overzij de centen uit de ijzeren kast heb gemoerd te pakken krijgen, wordt hij ook zo opgesloten, hè moeder?’
‘Ja jongen - en hoe eer hoe Kever,’ zei de vrouw wraakzuchtig. ‘Het spinhuis is nog te goed voor kerels, die een ander in opspraak brengen!’
Hoofdpijnachtig, sloom van gebaar, wikkelde ze het voetje in de buitenzwachtels, en vroeg toen nog eens:
‘Zal moeder aardappeltjes voor je bakken, met een eitje er over?’
‘Alsjeblief,’ zei hij met meer aandacht voor de bromvlieg, die half van koper, half van goud gemaakt leek. ‘Enne een glas melk, alsjeblief.’
‘Er is geen melk in huis, schat.’
‘Heb je geen centen?’
‘Nee,’ jokte ze - niet voor het helemaal donker was - en dat kon nog een poos duren - zou ze moed hebben boodschappen te doen.
‘Geef dan maar water,’ praatte hij tam, en zijn ogen waren niet van de herrieschopper, die nu geen grote bek meer opzette, af.
107