en een zwarte dolkzuiger in zijn snuit. Of hij een prooi beloerde bleef hij gonzend en grommend om het voetje heen-draaien. Driftig-gejaagd smeet ze met een handdoek -‘zwarte vliegen’ brachten ongeluk aan, moest je uitroeien - en zette hem na, tot hij op de behangselrand, buiten haar bereik, vastklitte en weer even later, snorkend als een kleine motor in de verte, het vlees ruikend, in kleinerwordende cirkelzwervingen boven het bed - gelijk een tol, die geraakt en gezwiept werd - draaikolkte. Flang-flang mepte de rakettende handdoek, die hem rebels achterna zat, maar de horzel in de broeikashitte van het kamertje over het drieste heen, dook als een kwaadaardige gladdekker precies leuigs de lap, en omdat moeder niet dorst slaan naar de zij van het on verweerd voetje, scheelde het geen haar of de toetergon-zende schooier, vuiler nog door het gehits en gejaagd worden, had er geniepig in het voetje op los gestoken. Maar net toen hij er langzamer omheen sputterde - en zeker zijn lippen al likte - en in zijn sas bromde - de adder, die enkel op mensenbloed loerde, lag hij door een schuinse opduvel van de handdoek voor mirakel op het laken.
‘Dat heb je fijn geflikt, moeder,’ zei het kereltje, dat het gevecht van de vrouw met de bromvlieg, in ineens wakkere stemming gevolgd had. ‘Hij had niet het lef moeten hebben een poot na me uit te steken! Ik zou hem hartstikkedood hebben geslagen. Hier heb je ’m.’
Twee kleutervingertjes grepen een gestreepte vlerk van de horzel, maar de schooier, die tegen een stootje scheen te kunnen, begon ineens hardop te blazen en te vloeken, rukte zich los, en alsof er niks gebeurd was, of hij wou tonen dat hij nog wel een dozijn opstoppers verdragen kon, bonsde hij eerst tegen de ruit op, kr&aék, dat je zijn kop tegen het glas hoorde tikken, en toen, venijnig als een spin, ketste hij langs de kalk van het plafond en begon nog nijdassiger, zigzag, naar het behang en weer met een smak naar beneden - overal kra&ak!, waar hij zich stootte - te gonzen en te snorren. Soms was moeder, die van de stoel op het bed en van het bed op de grond sprong, hem kwijt. Dan schreeuwde de jongen: ‘Moeder, nou zit hij op het gordijn van de wieg! Moeder, hij sukkelt over het zeil! Daar gaat hij! Nou kamt hij zijn haar op het behang! Nou maakt hij zijn vlerken met zijn poten schoon. Geef mijn het waterglas es an. Niks zeggen,
106