met zo’n snauw in de spleetoogjes boven de uitwiggende tand, omhoog, dat ze het venster, verdwaasd-houdingloos, of ze op iets betrapt werd, weer net zo snel sloot.
‘Heb je trek in gebakken aardappeltjes, mijn schat?’ vroeg ze, en er was iets in de haperende fluistering van haar stem, of ze bang was, dat ze beluisterd kon worden. ‘Zal moeder ze bakken met lekkere bruine korsten, dat je knabbelen kan als een konijntje?’
‘Nee, nee!’ praatte hij kregelig. ‘Ik lust geen eten. Ik heb zo’n dorst en me voet brandt zo smerig of de zon erop staat!’ ‘Wil moeder je kleine pootje dan eerst voorzien?’
In plaats van te antwoorden, begon hij zachtjes - als hij het hard deed, schreeuwde het spook in de wieg vanzelf mee: die blerde tegen de klippen op, als hij zijn mond maar even opende - in plaats van iets te zeggen, huilde hij en snikte ingehouden, en de tranen stotterden over zijn snuitje naar het kussensloop, dat gekeerd was, maar nog bruinig zag door het geknoei met de stroop.
‘Toe, mijn liefste,’ smeekte ze bijna. ‘Ik heb het zo moeilijk - wees jij nou een dapper kereltje.’
Tk heb verdorie zo’n pijn. Het kreng van een rat legt me weer te judassen.’
Met de vingers, die zo angstigvoorzichtig bewogen en tastten, of ze iets ragfijns aanraakte, en toch met de starende ogen bij haar man, die ze ineens zag, zoals hij die morgen bij het keukenspiegeltje stond, terwijl hij zijn nagels met een lucifer uithaalde, en er zo keurig met zijn gespikkeld dasje uitgezien had - wond ze de zwachtels los, en legde een nieuw verbandje om de kleine voet, waarvan de rose, nieuwe huid door het springen uit het bed en het lopen naar de keuken, alweer deerlijk gebarsten was. Vooral die ene, diepe kloof, bij het enkeltje, leek zo rauw en ontstoken, of ei nog geen begin van heling was.
‘Lucht het niet fijn op?’ vroeg ze met een vreemd geluid, dat traag door haar vermoeidheid heen scheen te nevelen, maar dan opeens, in angstige bijgelovigheid, fel als een dier dat zijn jong beschermt, stoof ze op. Een grote blauwpaarse bromvlieg, bij het voetje neergestreken, en met een wilde zwaai van haar hand verjaagd, plonsde opnieuw in de buurt van de rauwe kloof, en week haast niet, toen ze met de zwachtels naar hem sloeg. Het was een kanjer met kologen,
105