dat ze zelf had gejokt en nu nóg eens wantrouwen moest ondergaan.
‘Alsjeblief,’ praatte ze onwillig, en enkel aan het kereltje met de thermometer onder zijn arm denkend, zei ze sussend in de richting van het kind, dat angstig opstutte: ‘Niet bang zijn, schat, niet bang zijn kleine meid, de heren willen effe de kamer zien.’ Schuw, opnieuw het egeltje, dat zich bij onraad inbuidelde, trok het ventje het dek zo dicht mogelijk naar zijn kin. Het geraas buiten, het redeneren en zoemen, dat niet van de schandalige schoorsteenveger kon wezen, drong door het op gekierde raam, met zenuwontrusting binnen.
‘Heeft hij vannacht hier geslapen, juffrouw?’ vroeg de rechercheur, menselijk zacht, terwijl de ander, het wiegje langs, door de jaloezielatten naar buiten keek en tegelijk met loerende ogen de kamer opnam.
‘Ja, hier, in het grote bed,’ wees moeder.
‘Wat scheelt de jongen?’ vroeg de man, die zelf kinderen had en bang was voor besmetting.
‘Hij heb voor een paar weken een ketel kokend water over zijn voet gekregen, toen we hem met zijn zusje alleen moesten laten.’
‘Dat mag je ook nooit - dan ben je niet verantwoord, juffrouw,’ zei de man, en er was begaanheid in zijn stem.
‘De zaak zat zo,’ babbelde moeder in haar zenuwontredde-ring - ze had dat niet moeten zeggen - ‘Dat we bij de rechtercommissaris in het Huis van bewaring moesten zijn.’ ‘Voor wat?’ vroeg de rechercheur, op zulke klanken van zijn vak de oren spitsend.
‘Omdat, omdat...’ praatte moeder zich hakkelend vast, ‘omdat er op de fabriek waar hij toen werkzaam was, omdat er - omdat daar - begrijpt u - lampen gestolen waren -toen - moest hij getuigen... - omdat ze dachten - dat hij ook - begrijp u? - ik kan dat niet zo zeggen, waar een kind bij is.’
‘Zo, zo,’ zei de rechercheur, zoals je anders zozo zegt, maar hij en zijn kameraad keken elkaar aan en omdat de mensen buiten voor de politie moesten doorlopen en je hun praten haast niet meer hoorde, rakette er een zo wanhopige stilte door het luisterend slaapkamertje, dat je de vonken in je hersens zag ketsen.
102