‘Ja, mijn liefste, kleine meid.’
‘Waarom kijk je me niet an?’
‘Omdat ik zit te denken.’
‘An wat denk je dan?’
‘Aan jou, schattejongen.’
‘Je mag toch geen schattejongen zeggen.’
‘Goed, kleine meid, ik zal het niet meer doen.’
‘Als je je ogen dicht houdt, speel ik nooit meer met je, hoor je.’
‘Dan doe ik ze dadelijk open,’ glimlachte de vrouw.
‘Waarom heb vader zijn goeie pak angetrokken, as hij moet werken, en waarom heb hij zich midden in de week verschoond?’
‘Dat weet ik niet, kleine meid.’
Fijn dat ze zich nu niet vergiste - fijn dat je nu ook lag als het kind-zonder-haar.
‘Wou hij die drie pannetellaas niet van je aannemen?5 ‘Hoe kom je daar op schat?’
‘Je moet niet schat zeggen - ik ben Magdaleentje. - Ze leggen toch achter je op de tafel. Alle drie, en de kwattareep met nootjes legt er ook nog.’
‘Wat jammer,’ verpraatte de vrouw zich, ‘wat zal hij ernaar zoeken in de trein.’
‘In de watte? Mag je jokken? Je zee toch... Wat kijk je nou? Wat heb je moeder? Sjonge-sjonge, wat maken ze buiten een heibel. Er wordt er zeker een op gebracht.’
Je hoorde het in de kleine slaapkamer, dat het met de herrie nog lang niet afgelopen was. Ze babbelden en schreeuwden door elkaar, net als toen, toen er een vent in de gracht aan het zwemmen was en het verdraaide eruit te komen. Het was me een pan geweest met de politie, die hem in een roeiboot achterna had gezeten, tot ze hem onder de brug te pakken hadden en hem met zijn spiernakende boddie in de schuit sjeesden.
‘Dat is al zijn leven de italiaanse schoorsteenveger, moeder - die met zijn sik en zijn schele ogen, die van de wallekant is gedoken.’
‘Stil jongen,’ schrok moeder. De bel doorrinkelde het holle portaaltje en het geroezemoes buiten leefde zo vinnig op, of ze beneden in de woning waren. ‘Blijf effe héél stil liggen,’ maande ze, hem voorzichtig onder het dek schuivend, ‘an
99