ren ze wel vroeg met elkaar bezig. De huisdeur stond wagenwijd open en warempel twee agenten moesten de mensen, gelokt door het breken van de ruit, op een afstand houden. Als haar zo iets overkwam, zou ze niet meer in het openbaar durven komen - hoe had ze zich niet dodelijk ellendig gevoeld met die rijksveldwachter met zijn papieren, met die deurwaarder van de huisheer... en van dat slag, die er een auto op nahielden, werd alles door de vingers gezien. De barbier, de kruidenier, de slager, de buren van rechts en links, kletsten met elkaar, of er een moord gebeurd was - nou kwam de benedenbuurvrouw, nog met een boender in haar hand, er ook nog bij, en een ijskar van de Brouwerij stopte, en boodschappenjongens sprongen van hun fietsen - ze zou het strakjes wel horen, wat er aan het handje jgeweest was - op haar kousen bleef ze niet hunkeren.
‘Dag moes, dag grote zuster,’ zei het kereltje, dat al een paar maal geroepen had, en moeder nu eindelijk in het portaaltje hoorde; ‘Ik heb zo fijn geslapen, zo verschrikkelijk fijn, dat ik je helemaal niet heb horen opstaan. Zit vader in de keuken?’
‘Nee, mijn liefste,’ zei ze, hem een ogenblikje als een héél klein jogje in haar armen nemend - lang kon ze het niet, omdat hij zo zwaar was -
‘Nee, moeders kind, vader is ai aan het werk en komt vanavond terug.’
‘Mooi is dat!’ verweet hij, ‘om weg te gaan zonder me goeie-dag te zeggen. Dat doet hij anders toch nooit. Wat zijn dat voor manieren I’
Even moest ze om de grotemanstoon lachen - toen hem op haar schoot koesterend, legde ze de koortsthermometer aan, en in de vertedering van haar ziel, nu hij zich aan het allerzaligste spelletje van net zo klein als zusje te wezen, tegen haar aanvleide, en de zuigelingengeluidjes van Magdaleen-tje nabootste, sloot ze haar ogen, om het vermagerd bleek jongenssnuitje, met de blauwe striemen onder de wimpers, en de bijna zwart lijkende koortslipjes niet te zien.
‘Nou ben ikke Magdaleentje, moeder.’
‘Ja, mijn jongen.’
‘Nee, nou mag je geen jongen zeggen - nou moet je kleine meid zeggen.’
98