Van z’n gordel nam-ie z’n tros staaldraad, wenkte me ’t zelfde te doen, en zoo met Ruth in ’t midden, aan mekaar door die trossen op vijf meter afstand verbonden, gelijk ook beklimmers van gletschers ’t plegen te doen, liepen we thans ’t eindelooze, huiveringwekkende land zonder baken, zonder wegwijzer in — en achter ons, als ’n onheilsteeken, als ’t schor-huilend klagen van ’n hond in maanloozen nacht, klonk nu sner-pend-doordringender ’t stooten van den misthoorn met z’n elke halve minuut één hoogen toon van vijf seconden, na drie seconden door één lagen van vijf seconden gevolgd — ’t mistsignaal voor onze kleine, gevaarlijke haven, dat me als jongen in de eenzame zolderkamer zoo dikwijls belet had te slapen.
We gingen de zijwaartsche banken over, de beruchte Steenbank, de nog beruchter Middelbank, tusschen de ankerkettingen der tonnen en banjaardboeien door — op weg naar de Schouwenbank, waar Rijk ’t gezonken Engelsche plezierjacht probeerde te vinden.
Ik liep willoos, als ’n kalf aan ’n snoer (kon ’k terug — was de staaltros geen redding en toeverlaat?....), de lamp in de linker-, de bijl (i k ’n bijl!) in nabootsing van m’n twee compagnons in de rechterhand. Even, in ’t verloopen-westgat, dat de zeelui van ’t dorp de „Keizersbult” noemden, werd ’t gaan ondragelijk-moeilijk, omdat de helm en ’t gewicht op den rug boven water uit wipten; even meende ’k in ’t fietsen van den mist twee roode lichten te zien, toen bewogen we weer vlug en makkelijk ’n steile helling af, en bij iede-ren stap scheurden de voeten wrokkig zeewier mee. Voor ons uit leek ’t zand te vluchten. Dat waren legers garnalen, opgeschrikt door ’t klotsen der waterlaarzen. Je zag roepkrabben met hinkepootende scha
97