Het was de derde, de grens der betamelijkheid en der beroerte overschrijdende uitbarsting, welke ’k het genoegen had bij te wonen, maar ditmaal met zulk een schrik mijnerzijds, dat ’k minutenlang in verwerpelijke zenuwreflex met de vingertoppen der vrije rechterhand tegen het voorglas mijns helms wriemelde, in oude poging de gemoedsonthutsing door bijten op veel-bebeten nagels te temperen.
„Ik dacht op dat oogenblik inderdaad dat ’k stierf”, zei Rijk, toen we later onze indrukken recapituleerden: „je zag ’r zoo potsierlijk uit, jongmensch, dat ’k bang was niet meer bij te komen....”
Terwijl ’k, door ’t duiken, schieten, spartelen der ma-kreelen omgeven, en bij m’n voeten door kittig-aan-glijdende tongscharren en als gemelijke spinnen voortwaggelende krabben bestormd, op mijn chef wachtte, moest ’k eerst voor ’n logger, toen voor ’n bom uitwijken, omdat ’r in de vaargeul amper water genoeg stond.
Op de knieën gehurkt, liet ’k de kielen bijna langs m’n helm schuren, ’n Nieuwe por, ditmaal van Ruth, wees mij de richting aan, waarin Rijkaard reeds voortbewoog.
We waren in de sluizen.
Rakelings liep ’k langs de openstaande, groen-ver-weerde, met schelpdieren begroeide deuren — in de voetstappen van m’n ideaal strompelde ’k de glibberige, vol zeewier en zeegras builende bazaltbrokken van den onderbouw voorbij.
Boven — hoe dikwijls had ’k ’r niet ’t in- en uitgaan der schepen bedroomd! — boven was alles ’n lust voor de oogen, ’n properheid van sneeuwwitte brugge-leu-ninkjes, ’n smakelijke frischheid van teer en inge
93