vlokkig, goor-groenig water, waarin m’n oogen weinig onderscheidden — en dat me ellendige koppijn bezorgde.
Of ’k links, rechts of achterwaarts keek — ’k marcheerde in ’n lompe, vette, snijdbare mist, zonder één enkel herkenningsteeken.
Bij de groote zeesluizen werd ’t goddank anders.
Daar was ’t zand onbevuild, stampten de voeten geen bagger en bezinksel op, zag je mekaar tenminste — en daar sloeg me de eerste verwondering, omdat nog vóór we de sluisdeuren langs gingen, ’n school ma-kreelen, door de lichten gelokt en gevangen, om ons heen spartelde.
Dat werd schitterend. Vooral toen ’n reuze-geep zich ’r ook mee bemoeide....
Christenezielen — (stopwoord, dat m’n pen ontflapt, daar geen beter, meer vertogen uit de bron dezer on-gedulds-, drifts- en bewonderingsuitroepen welt — hoezeer men zich kwalijk kan voorstellen, tenzij ten tijde der kruistochten, van Peter van Amiëns en van Frederik Barbarossa, dat zulk ’n kreet oplucht of klank-genoegen verschaft!): christenezielen, wat was dat prachtig, wakker-rukkend, wonderbaar lijk!
Of ’k de electrische lamp omhoog, omlaag, recht voor me uit, of afzijdig hield — of ’k door ’t glazen kijkgat aan de voorzij van den helm of door de linker en rechter „patrijspoort” keek — ’k bewoog me in ’n onmetelijk, eindeloos, overheerlijk makreelen-gekriel, robuste zwerm, die de haven inkoerste en door de lichtkegels der lampen glad van de wijs werd gebracht, Rugvinnen, staarten, kieuwdeksels, bastaardvinnen, kaken met puntige tandjes, schubben, maar vooral gele, verglaasde oogen, wentelden, woelden, stuipten,
88