V
DE „TALISMAN” EN DE „DEMI-MONDAINE”
„Lang lebe der König! Es freue sich,
„Wer da atmet in rosichten Licht!
„Da unten aber ist’s fürchterlich,
„Und der Mensch versuche die Götter nicht „Und begehre nimmer und nimmer zu schauen, „Was sie gnädig bedecken mitKacht und Grauen”...
(Schiller, Der Taucher.)
Wanneer ’k ’t motto van Schiller boven dit nieuw hoofdstuk citeer, doe ’k dat gelijk vanzelf spreekt, om ’n deel mijner belezenheid te toonen — om toepasselijk te zijn — en om te protesteeren.
Want het is onwaar, beslist verzonnen, dat het in de wateren benee ,,fürchterlich” is.
Zoo iets kon alleen een klassiek dichter beweren, die van de schepping in de diepten geen flauw benul had. Af gezien van het feit dat een jongeling, die minuten aaneen dook, zoo maar niet vlotweg voldoenden adem bij de hand heeft, om subiet te „vertellen” — afgezien van het ondichterlijke, om iemand die paarsblauw is geworden, en qua menschelijke geaardheid minimum vijf minuten blijft proesten en snuiven, vóór-ie op dreef is, zulken hollen bombast te laten beweren, meen ik mij als vakman-van-daar-benee, als wandelaar op den bodem der zee, tegen Schiller’s vermoeden, dat ’t ’r zóó vreeselijk is, dat ’t ’r wemelt van Salamanders (wel ja!) — van draken (wel zeker!) — van haaien (toe maar!) en van gedrochten met honderd armen (och! och!) te moeten verzetten.
Want dat is niet het geval.
Ik althans heb geen avonturen in die richting beleefd 84