’n voorwerp in je herleven — ’t eerste af dalen in zee ben ’k voor eeuwig vergeten....
Flauw, als door ’n stuggen nevel, herinner ’k me enkel den vreemden klank van Wanda’s stem.... „Zul je voorzichtig zijn, Ezechiël?....”
En bij ’t wakker worden onder water — na ’n paar seconden, na ’n paar uren, na ’n menschenleeftijd — wie in Godes naam kan, durft zulk een tijd te meten? — bij ’t schuifelend voortglijden over modderig zand, dat bij iederen voetstap van Rijkaard, Ruth of van mezelf dampende builen in ’t licht der lampen opstiet, was de eerste speling van m’n versplinterde gedachten (’k waag me aan de leelijke expressie, daar ik inderdaad versteend was geweest) bij de broek, de bretels, de schoenen, de kousen van grootva — bij m’n eigen vest en colbert, waarin de raarste zaken voor de achtergebleven dochter te snuffel leien (groote Almacht: ’n zakportefeuille met ’n door Ruth verloren, voor mij méér dan heilige kousenband èn ontelbare gedichten met r ij m e n d e eindwoorden!) — en — en bij de mogelijkheid dat ’k den volgenden morgen te laat op ’t reederskantoor, waarvan ’k ’t kasboek en ’t journaal mee naar huis had genomen, zou komen....
O, m’n kleine, benauwde filisterziel van die dagen!
’k Liep op ’n land, dat geen sterveling zich ooit had gefantaseerd — ’k was een der eerste padvinders in ’n wereldrijk — en ’k dacht aan grutterige dingen en beuzelarijen....
Los van daarboven was ’k nog niet....
83