daine” verschil van meening had — O, hadde ik zooveel durf en zelfbeheersching bezeten de camembert bij dien eersten tocht niét te eten! — wrong ’k ’t waterdicht, onzalig-warm tricot over m’n hemd, borstrok en flanel (wij menschen aan zee vatten geen kou) — en streelde Cresus, die zoo gelukkig was achter te blijven.
,,Klaar”, zei Ruth, uit de „goeie kamer” komend — ook in ’n boevenpakje — maar ’n snoes — om te stelen....
„Vooruit dan”, sprak Rijk in verbijsterenden kommando toon: „of néé — ’k moet onzen gast nog eerst inspecteeren!”
Hij bekeek mij, van voor, van achter— ik bekeek Ruth, de lenige, opgewekte, of ze naar ’n bruiloft ging zoo monter-snappende, lachende Ruth.
’r Prachtig rood-koper haar — lieve hemel: de vrouw van den schoolmeester draagt over ’r kalen knikker ’n pruik! Hoe moet dat mensch ’r uit zien als ze zich bedwaarts begeeft en hóé kan zóó’n bezocht man fris-schen kinders kennis der schoonheid leeren, waar-ie zich aan dat, die schending van ’t heerlijkste, zonder wanhoopsdaad, wende....? — ’r prachtig roodkoper haar (dit is de vloek van mijn stijl, dat ’k aan tusschen-werpsels en tusschenzinnen, die ieder moment kortsluiting in m’n gedachtengeleding veroorzaken, letterlijk verslaafd ben) — ’r zeldzaam-fraai haar had ze in ’n nauw, ’t hoofd omsluitend kapje, gestoken, wat ’r op ’n Pierrot deed gelijken.
Ze droeg ’t zelfde grauw tricot als Rijkaard en ik, bewoog zich, of ’t dagwerk was, in ’n jongensbroek, die ’r geenszins flatteerde, maar ’r machtig-leuk stond. Om ’r halsje sloot dezelfde metalen kraag, die ’k ook
80