„Mag ’t?”, vroeg ’k nog schuwer dan je als spijbelend kind aan ’n politie-agent vraagt hoe laat of ’t is: „....mag je — mogen we hóüen wat we vinden.... Staat ’r geen straf op?”
„Levenslang eenzame opsluiting”, zei Rijkaard Rijk, droog — en meteen had-ie ’t weer — de lachstuip — ’t brallend, de glazen op ’t buffetje in trillende schommeling brengende lachen, ’t lachen uit ’n breede, spiersterke, zorgen- en vooral angstlooze strot.... Hoe-ie op dit moment, waarin ik, bijna p o r e u s-van duizend-vreezen, m’n stoel bewiebelde, lachen kon!.... Wetend hoe gezellig-lang ’t kon duren, slipte ’k de kamer uit, om me te overtuigen of grootva sliep, aanhoorde ’t devies s t e r t o (ik snurk) — en om accidenten gedurende de uren die we onder water zouden blijven, te voorkomen, sloot ik listig z’n broek, bretels, schoenen en kousen in mijn kast.
Op de trap overwoog ’k, zielig en bekaaid, belabberd en met steenkoude voeten, of ’k met mijn broek, mijn bretels, mijn schoenen en kousen ’t zelfde zou doen, of ’k m’n bezadigd-huiselijke natuur de kwelling van onhuiselijke experimenten opleggen mocht....
Ruth riep me!
„Jongmensch”, zei Rijkaard, de lachtranen nog op z’n paars gezicht: ,,....’t wordt tijd.... Klee je uit tot op je ondergoed, terwijl m’n dochters zich absenteeren en schiet in dit waterdicht costuum....”
’n Op een gevangenispak gelijkend grauw tricot lei-ie voor me neer. De onbeminnelijke kleur deed me de vraag herhalen....
„Kan ’k ’r geen kwaad mee, meneer?.... Staat ’r waarachtig geen straf op?”
„K i n d”, stelde-ie me gerust, z’n overhemd over ’t 78