Zonder handen, voeten, armen, elbogen, knieën was benee geen gesprek te voeren.
Deze code, lachte Rijk, telkens uit de „goeie kamer”, die-ie voor laboratorium ingericht had, de vermoeiende kamergymnastiek beloerend, was de dieventaal der zoogenaamde gedachtenlezers.
Als ’t in zee niet lukte of minder naar m’n genoegen was, kon ’k m’n brood met séances verdienen.... „Zoo babbelen de visschen ook met mekaar over ’t weer en de nieuwtjes”, hoonde-ie, zonder meelij voor m’n inspanning en transpireeren.
„Ja, ja”, spotte ik terug: „die zullen mekander héél wat te vertellen hebben!”
„Meen jij, kind”, zei hij (weer ’t hatelijk woord): „....meen jij dat onze uitverkorenheid met onze lange tongen verband houdt?”
„Zou u liever onder doofstommen leven?”, vroeg ’k, de beide armen omhoogstrekkend, ’t geen „Oppassen, ’n schip in aantocht!” beteekende.
„Ezechiël, jongske”, sprak-ie half vernederend, half ernstig: ,,tegenover de 1550 millioen menschen op onze planeet, staan billioenen, trillioenen, milliarden visschen, wurmen, vliegen, kevers en wat je meer blieft op te noemen — die op de scheppingsdagen (denk aan Genesis, kind!) onze gelijken in gezegendwording waren.... Geeft je gezond verstand je niet in, kereltje, dat ’t z w ij g e n van die eindelooze milliarden, die altijd weer mekaar vinden om zich te „vermenigvuldigen” ’n labyrinth van talen en spreken vertegenwoordigt, waarvoor wij alleen geen öören bezitten? Sta niet met zoo’n grunnekend snuit, jongmensch! Ga naar de dieren, oolijkerd, en leer van hun schoone taal: zwijgend te praten....”
74