zooeven geprobeerd had, voorgenomen tocht, niet mee kon maken.
Met ’n bleek-spijtig gezichtje en ’n in azijnzwachtels geplombeerden voet, zat ze naast den zich op de goeie sofa droog-gedraaiden bloeddog (elk oogenblik bepleitten ze hun opvatting van andermans leer, waarvan men makkelijk riemen snijdt) — en zei snibbige dingen, toen Ruth, die dan toch niet ongevoelig voor de adoratie van ieder van m’n gebaren bleek, ’n balletje opwierp a) om me ’n paar uur mee te laten duiken.
Dat vond Rijkaard, die in de achterkamer geheimzinnig knutselde, ,,geen kwaad idee”.
Al was ’r in z’n toon weer de genadige afdaling tot iemand van aanzienlijk-minderen stand — achteruitkrabbelen in z’n eenmaal getoond vertrouwen dee-ie niet meer, omdat-ie, gelijk later voor den dag kwam, ’t spookhuis met z’n voor zijn doel uitgezóchte gemakken, zoo broodnoodig had als de hulp van minimum één man.
Die man (bij ’t fiere bloed der Girondijnen of Hugenoten, dat ook in mijn aderen „vloeide”) was ik.
Die man.
Ofschoon ’n orkaan van uiterst-beschroomde, aan ’t gebeef van ’n natgeregend affepinstertje herinnerende, jonkvrouwelijke (in een woord onmannelijke) gevoelens in mij opstak, nadien ’k eenmaal „graag — dolgraag” had gezegd, in onoverwogen antwoord op Rijk’s uitnoodiging....
Men moet een in drift of wrevel geschreven briei vier
-1-) „’n Balletje opwerpen”. Jawel! Zijn wij velwassen lieden in dit calvinistisch land — jongleurs, straatbengels, speelsche kornuiten?
72