aan dat ten langen leste, zij het met vertraging, opgegane licht wrijvend: ,,Is u op dezelfde wijze in den kelder onder water....?”
„Op den bodem van de zee....”, verbeterde-ie, zich aan m’n stupied gezicht verkneuterend.
„Hoe gaat dat dan?.... Hoe kan dat?”, vroeg ’k nog eens — overwonnen, geloovend, fel-begeerig te weten, meer te weten, alles te weten.
En omdat hij nu ook in scheen te zien, dat mijn stugge, nuchtere klerke-natuur — de natuur van optelsommen, rekeningen, facturen, mekaar aanvullend debet en credit, logica, feiten — aan iets tastbaars, werkelijks, waarneembaars behoefte had; dat bluffende, idioot-lijkende, op niet één bewijs steunende vertelsels (als dien avond na ’t hangslot-incident) geen chronischen vat op me hielden, trachtte-ie ’n verklaring te construeeren, die ’k met ’n schaapachtig-wijs, doch in den grond onbenullig-stom snuit aanvaardde.
Mijn hemel, geef je je gewonnen, wanneer iemand je kennis in ’t bijzijn van ’n paar oogen, waarvoor je je niet wil bukken, probeert te peilen?
Leven we niet in de gouden eeuw van den Lexicon?
Is één van ons zoo frisch, rechtschapen, zuiver-men-schelijk, om bij ’n op „de tand voeling” (O, beeldspraak!) te antwoorden: .... „....ik weet ’r niets van — ik ben zoo leeg als ’n varkensblaas — ik heb niét de gewoonte m’n hoofd te polsen — laten we over ’t weer praten!” Enz.?....
En indien we zóó vrijmoedig-éérlijk met elkander babbelden — wat zou ’r van den conversatie-toon, de onderlegde gesprekken, de buitengewoon-ont-
66