krimpend-schokkende pooten omhoog wentelde....
Wel moet ’k onmetelijk redeloos-versteend hebben gekeken — althans Rijkaard Rijk, die aanzienlijken tijd noodig pleegde te hebben, om uit ’n lachaandoe-ning bij te komen — sprak me zwak nahoestend aan. „Nu, De Wilde, hahaha! — wil je ’t ook ’ns in de badkuip probeeren, hahaha!....”
„Hoe lang kan ’t beest ’t in Godsnaam onder water uithouden?”, brabbelde ’k.
„Uren, uren!....”, knikte Rijkaard genoegelijk: „hebben wij ’t zelf geen dikken dag gedaan, ja of neen....?” „Ja”, zei ’k, formeel uit ’t „veld geslagen” — hersenloos, argumentenloos, glimlachjesloos, spraakloos. Ruth was van de aanrecht gesprongen, staakte ’r hei-densch geklepper (deksels van geëmailleerde pannen: merkwaardig hoe ze ons schilfervrij boeltje vernielden!) — ’t nu niet langer doorschaduwd zonlicht van ’t keukenvenster stak z’n jongen glans in ’t bad, belichtte ’n gestuif van ijle luchtbellen, zoo fijn en veelvuldig of ’t dier zich in ’n werkenden syphon bevond.
En wat ’k voor ’n muilkorf aan had gezien, werd in ’t malsch-strak gebundel der zonnestralen ’n glazen masker door koperen banden omklonken.
Er ging me, gelijk de hatelijk-dwaze expressie ’t weer zoo glad-onverdedigbaar zegt, ’n licht op. „Heeft-ie daar lucht-toevoer?”, vroeg ’k gretig. „Natuurlijk!”
„Hoe dan?”
„Begin je ons eindelijk voor niet totaal simpel te verslijten?” vróég Rijk, in plaats ’n antwoord te geven: „....heb je nog spijt?”
„Is — is — is”, stamelde ’k m’n complete intelligentie
65