IV
VAN VOETANGELS EN KLEMMEN
Dat de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van bezield gedierte...”
(Genesis I.)
Schrijven (van verhaaltjes enz.) moet öf verbazend makkelijk zijn, omdat de lui die ’r zich aan te buiten gaan, oncontroleerbaar, zonder inspanning, studie en technische voorbereiding (zooals toch voorwaar het schunnigst timmermansmaatje) uit beide duimen kunnen zuigen — öf ’n beestig-lastige, de hersens op den langen duur klonterig-karnende, door grijnsbek-kende kwelduivels opgelegde bezigheid.
Ik zeg dit geenszins op ,,losse gronden”.
Immers deze nachtmerrie uit het verleden te-boek stellend, verdoe ik herhaaldelijk kostelijke hoeveelheden tijds aan doorhalingen, verbeteringen, meditaties. Het vermoeit me en ik kan ’t niet laten. Reeds ’n paar maal (meer dan bij deugdelijke conceptie geoorloofd is) ver-topzwaarde ’k den gang van mijn verhaal door verzet tegen eene woordkeus, die zich „burgerrecht”x) verwierf — maar nog meer en afmattender worstel ik met ’t satansch gekrioel en onhebbelijk gedrang der herinneringen, die me terroriseeren en ’t vertikken zich door eene aan orde en stiptheid gewende hand te laten ordenen.
„Ezechiël”, verwijt ’k me dikwerf met kloppende slapen: ,,nu heb je weer dit vergeten of dat over ’t
-1-) „Iets op losse gronden zeggen” — „’n woord dat zich burgerrecht verwierf” — is het niet om bladzijden mee te vullen? Komen „losse gronden” zóó dikwijls voor — is „burgerrecht” een onderscheiding? E. de W.
60