„Enorm”, prees ’k, de handen onder ’t (bij dezen pot-sierlijken waan-aanvoer) topzwaar wordend hoofd stuttend: — „dus u loopt zoo maar gezellig over den bodem van de zee?”
„Heerlijk!”, verzekerde Ruth, in extase, me met ’r sublieme oogen ’t eerste kiempje geloof sugereerend. „Den heelen dag, De Wilde — ja, spalk je ooren, vriendje! — zijn we in ’n onontdekt land geweest, „uit welks gebied geen reiziger ooit keert”.... De ontdekking van Columbus is kinderspel!”
„Ja, ja”, glimlachte ’k vaag.
Hij, de handen op den rug, door stapte de kamer met korte zigzaggen, of-ie op ’t dek van ’n schip liep.
De kleur van z’n gezicht begon bij de fantastische loslippigheid die van z’n haar te over-spurten — z’n in oranjewimpers gevatte oogen kregen goud-paarse glans j es.
„Als ik over ’t land onder de zeeën van de heele wereld beschik, kinderen, ben ik dan geen vorst in optima forma? Is ’r niet twee en half maal meer zee dan land? Liggen daar geen milliarden en milliarden op ons te wachten? Zijn Engeland, Duitschland, Frankrijk — den naam Holland durf ’k nauwelijks uitspreken, ha-haha! — de moeite waard bij de uitgestrektheden, die wij bezig zijn te veroveren — zonder ’n schot kruit te lossen — zonder leger, zonder vloot! ’n Dozijn van de meest-bezochte havenplaatsen, de heele Hollandsche kust sta ik jóu af, De Wilde!.... Ben ’k coulant?.... Heb je je te beklagen?.... Is dat geen ruil voor ’n klungel van ’n kelder?....”
Z’n neusgaten snuif den, z’n oogen hadden de starre lichtenis van ’n botten, energieloozen ophakker (schijnbare contradictie, daar de natuur of de cultuur er listig
58