„De Ta 1 isman”, zei eindelijk (na een schijnbare eeuwigheid) mijn stem, die nauwelijks met ’t eigen geluid verwantschap bezat: „rust op ’n kerkhof, dat geen sterveling ooit....”
„Tot vandaag, jongmensch”, interrumpeerde Rijk, me met stekend-stalen oogen fixeer end: ,,wij, m’n dochters en ik, komen ’r vandaan....”
De lamp, de traptreden, de roode pruik, de meisjesvoeten — alles zette ’n onbehaaglijken horlepiep in.
„’t Is beter dat ik ’t licht van je overneem, De Wilde”, glimlachte hij, met verrassend veel kennis van gebeurtenissen op ’n menschelijk gelaat: „bij ons in de kamer kun je over minder hindernissen van je stokje vallen....”
Even later zaten we met z’n vieren rond de tafel, stapelde ’k vraag op vraag, glimlacherig-ongeloovig, ja zeggend als ik nee méénde, me innerlijk vroolijk makend, me uiterlijk gewonnen gevend.
„Dus u was niét in den kelder, meneer?”
„Nee, k i n d”, zei-ie zonder dat ’k me ’r ditmaal aan stiet: „w e zijn door de haven naar zee g e k u i e r d....”
„Naar zee?”
„Tot drie, vier mijl voorbij de pieren — en daar, haast heelemaal verzand, maar nog met ’n brok van den boeg zichtbaar, ligt de Talisman, die alleen voor meer dan ’n half millioen goud in staven aan boord had....” „Kolossaal”, zei ’k gemoedelijk meepratend: „hoe weet u dat zoo bewonderenswaardig-nauwkeurig?” „Omdat ’k alle vergane schepen van de laatste kwart eeuw minstens gecatalogiseerd heb, jongmensch”. ,,Ja”, lachte Wanda, hatelijk van toespeling, „dat is pa z’n inventarislijst....”
57