Ik meende me dat defect toen evenwel te moeten aantrekken.
„Als ’k had kunnen voorzien op deze ondegelijke wijze behandeld te worden”, opperde ’k, met ’n kleur als ’n boei (hetgeen ’k nederschrijf, omdat zoo velen ’t doen — zonder dat ’k besef wat ’n boei in dezen zin beduidt, althans waarom zij eene hoogroode gelaatskleur representeert): „zou ik u kalmpjes achter slot hebben gelaten!”
„Dat heeft me goed gedaan”, zei-ie, zich met moeite bedwingend: „je kan ook tè zot uit den hoek komen, kind....”
„Ik ben geen kind — en ’k heb ’r genoeg van!”, viel ’k ’m blaffend in de rede (het geblaf van niet-bijtende honden) — en om de gespierde daad bij ’t machteloos woord te voegen, stormde ’k de kamer uit, de deur met ’t geraas van minstens de Geuzen voor Den Briel achter me dicht rammeiend.
Dat scheen indruk te baren.
Rijk riep me nog vóór ’k boven was aan de trap na: „Meneer De Wilde! Meneer De Wilde!”
„Nee!”, weigerde ’k, onstuimig-ingehouden — bevreesd dat ’r ’n kink in den kabel van het thans weer luidruchtig-opdringend gesnurk van grootva zoude komen.
Halfwege de krakende trap beklimmend, ’t zomersproetengelaat met de roodkoperen pruik, de bizar-groote snor, de onwelvoeglijk-lange (zoo dichtbij op zich te-weer stellende egeltjes gelijkende) wenkbrauwen, door ’t walsend lamplicht allergrilligst overtui-meld, zette-ie onderhandelingen van ’n gedecideerd waan- en warzinnig gehalte in.
„Wat deksel, kun jij geen grapjes verdragen!”
53