voorraad had, om (met een voet op de stoep) de gang in te schreeuwen :
„Is daar iemand?.... Halloooo! Is daar iemand?”
„Doe asjeblief — asjeblief open”, soebatte de stem. „Nee! Nóóit!”, riep ik onstuimig.
Toen, nog reëeler, de laatste vrees-restjes door ’n verwijzing naar ’t wetboek-van-strafrecht (’t welk voor onaardsche lieden bezwaarlijk lectuur, noch dreigement, noch houvast, noch verweer zijn kan) heen-stuivend, sprak ’n verbolgen mannestem:
„Wel wat duivel, aap van ’n jongen — op wederrechtelijke vrijheidsberooving staat eenzame opsluiting van minstens twee jaar!”
„Dan maar!”, antwoordde ’k resoluut.
’k Had genoeg van de collectie stuipen die ze met d’r schuilei-gespeel grootva en mij, om beurten, op ’t lijf hadden gejaagd — ook van de toontjes en scheldwoorden.
Schaap! Aap van ’n jongen! Laffe bengel! Jawel! De kruik gaat zoolang te wrater tot-ie barst — zij waren zoolang te kelder gegaan tot ’k ze knipte.
Ze fluisterden driftig — ik overwoog met al m’n gedachten in stormloop.... De kelder had ’n geheim.... bezat ’n verborgen deur.... naar de een of andere schat uit den tijd der Spanjolen.... ’r was ’n onzichtbare trap in de buurt van ’t ijzeren rooster, die naar, God-wist-’t-alleen, ontelbare hoeveelheden dukaten voerde.... of ’t stond toch in verband met den moord.... of....
Als ’n draaikolk tolden m’n ontzaglijke vermoedens door m’n overigens vrijwel leeg hoofd. Doch in ’t centrum der taxaties en onbezonken ideeën, spilde de listigheid dat ze wèl ’t gebruik van den kelder hadden bedongen, maar geenerlei recht op de daarin ont
44