lijk den smoor in jaag, dat ’k — ik — bij ’t geklepper van ’t hangslot aan de twee trapoogen en ’t bescheiden gemorrel tegen ’t kelderdeur-paneel, zonder bloedsomloop, zonder geadem, zonder zintuigen, kortom zonder éénig bewustzijn, den witkalken muur beleun-de — verbaast het u niet in geconcentreerder mate, dat de brandende lamp géén overlast van de aantrekkingskracht der aarde ondervond?
Hoe lang ik mij in dezen, voor onzen niet-geassureer-den inboedel uiterst précairen toestand bevond, kan ik bij geen benadering gissen.
Eerst bij ’t geluid eener stem — eener vinnig-bewe-rende vrouwestem — herkreeg ’k de potentie over twee eertijds machtelooze, thans van lenig-onderzoolde, ze-ven-mijls-laarzen voorziene mansbeenen.
„Dat schaap!.... Die nare, ellendige....”, weerklonk ’t. Ik hijgde reeds op m e t e r-afstand van de buitendeur. De lamp, niet tegen zulke snelheid bestand, plofte uit met ’n snik — ’t glas knapte bij ’t koel geblaas van den wind.
En voorzeker zou ’k onder dermate onheilspellende omstandigheden naar den onvervaardsten man in ’t dorp (den veldwachter met sabel, autoriteit, fut en revolver) gejakkerd zijn, hadde ’t preuts-terugkrabbe-lend gezond verstand niet betoogd dat op deze distantie geen dadelijk gevaar dreigde, dat het licht bij de kelderdeuren ’n gezonde oorzaak moest hebben, dat noch ratten, noch geesten de gewoonte hadden ongeduldig te trappelen — dat maar één purperharig, goddelijk schepseltje op dié wijze: „....Meneer De Wilde — hè toe, meneer De Wilde, schei uit met die flauwe kunsten!” kon roepen.
Toch duurde ’t ’n poos, eer ’k voldoende courage in
43