III
RIJKAARD RIJK — DE PHANTAST
„Dat onontdekte land, uit welks gebied „Geen reiziger ooit keert...” (Hamlet.)
Durf — moed — driestheid — lef — bij alle heiligen (en gelijk ik reeds bekende) behoorden noch tot de roerende noch tot de onroerende goederen mijner ziel.
Op school vocht ik slechts tweemaal — eens met den manken jongen van den manken postbode — eens met ’n meisje dat me voor likkebroek uit placht te schelden.
En toen haar broertje me den volgenden dag „opwachtte”, ging ’k ’r met ’n schuiver vandoor, daar hij geenszins mijn „postuur” was.
Men zou mij: iemand die de kat in ’t donker knijpt, genoemd kunnen hebben, als èn kat èn donker me niet even onsympathiek waren geweest.
De gave om de wormstekige deelen mijner moreele inventaris buiten publieke observatie te schutten, bezat ’k in voortreffelijke mate.
Zoo rende ’k als knaap heele einden door de dorpsstraat, de stoomtram of ’n kar bij-houdend, doch bij ’t zien van ’n hond (wetend hoe ongewoon loopen dezen dieren ’n hysterische prikkel is) kon ’k met plotse belangstelling ’n étalage van vrouwenrokken, kousen of breukbanden gaan bekijken — objecten welke kleuters slechts matig vermogen te boeien.... Verbaast het u, lezer, dien ’k door deze overtollige angst-analyses, onmannelijke kiekjes en laffe herinneringen, juist op ’n eenigszins spannend moment, waar-
42