pent” opgeslagen — ’k had even goed op m’n handen kunnen loopen, of door de lamp gemartelde muggen, uiltjes en glazenwasschers tellen....
’k Marcheerde, ook op m’n kousen, gestadig heen en weer — bebeet heftig m’n nagels, die nooit de gelijken der Rijkaardsche zouden worden, schrikte als de klok sloeg.
Om tien uur, zeker dat grootva lekker vast sliep, nam ’k de lamp, ging naar benee, luisterend met ooren en oogen, bang voor m’n schaduw, bang voor ’t gej enk van den bloeddog, die met de pooten de slaapkamerdeur bekrabde om uitgelaten te worden, bang voor de eenzaamheid, bang voor grootva’s gesnurk, dat me na-dreigde.
Even keek ’k buiten den weg af.
’t Was ’n maanlooze, zwaarmoedige zomeravond — ’r was geen sterveling voor naasten buur.
Terug in de gang, op de hoogte der fietsen, schrikte ’k onbeschrijfelijk.
Al wat in, aan, rond m’n hoofd zat, dee in plots barstende kramping pijn.
Ze noemen dat ,,versteenen”.
Ze zeggen dat in zulk een geval je ,,haren te bergen rijzen!”
Onjuist. Te zwak. ’n Caricatuur....
Ik althans ben met de lamp in m’n hand langer dan ’n eeuwigheid dóód gebleven, toen de kelderdeur tegen ’t hangslot bewoog en ’r zachtjes geklopt werd of iemand binnengelaten wou worden....
41