twee trapoogen in deur en deurpost, haalde ’r ’n hangslot door — liet grootva door rukken en trekken zich deugdelijk overtuigen, dat geen spoken met vleesch en botjes van uit den kelder in ’t huis zouden kunnen. Eten dee-ie niet.
De malle geschiedenis — dat leek ze me nog en terecht — had ’m ziek gemaakt.
Om vijf uur al kroop-ie onder de wol, telkens in bed opstuttend om te controleeren of ’k ’m niet in den steek liet.
Zag-ie me niet dadelijk, dan vroeg-ie klagelijk: „Eze-chiël, chéri, waar ben je — ik ben ziek, ziek, ziek....” Dan stopte ’k de dekens om z’n schouders, suste ’m, zelf met de volste spanning van m’n aandacht bij ’t minste geluid benee.
De onder de huisdeur geschoven krant — ’t vaagste geritsel nam in de stilte van ’t huis kil-huiverende proporties aan — bezorgde me ’n hartklopping — bij eiken stap buiten, meende ’k opgelucht, dat ze in aantocht waren — de verdwenenen....
Om negen uur sliep grootva, regelmatig en onbehaaglijk snurkend. Dee-ie ’t ’s nachts te luid, dan pleegde ’k „Hum!” te roepen of kort te fluiten — nu, verheugd dat-ie me in zoover met rust liet, accepteerde ’k z’n ron-röóón (met meer ó’s dan ik in plattegrond aanduiden kan) door ’t beschot heen.
’k Had me voorgenomen dien avond ’n behoorlijk stuk aan de fabels van La Fontaine (geboren 1621, gestorven.... weet ’k niet meer — en naslaan is niet leuk) te smullen — nog steeds in ’t geworstel voor de akte Fransch — en ’t bevingerd boekje met z’n mierennest kantteekeningen, botervlekken, gedroogde broodkruimels en illustraties, lei bij „La tête et la queue du ser
40