brug naar ’t ijzeren rooster leien — en dat rooster, dat nog voor ’n maand bij iederen windstoot, ’t huis van benee tot de dakspinten met geklaag en gekerm had doorjoeld — hing als ’t deksel van ’n doos opengeklept.
„Zonderling”, zei ’k onwillekeurig hardop — ’n opinie die grootva zoodanig ontrustte, dat-ie in één wilden zet de gang in schoot, met de duidelijke bedoeling nieuwe herrie te schoppen.
’k Haalde ’m nog net bij de huisdeur in.
„Sacrénom de Dieu, ’k blijf geen seconde langer!”, riep-ie met oogen van diepste ontzetting.
„Grootva!”, zei ’k, met allergeniepigste quasi-kalmte: „je gaat erger dan ’n kind van ’n jaar te keer.... Je ziet dat de menschen uit zijn!”
„Niewaar! Niewaar!”, spartelde-ie tegen en z’n oogen waren niet van de kelderdeur af: ,,....’k heb ze daar gehoord.... ’k ben niet van de stoep af geweest!.... Als je die deur niet dichtspijkert, slaap ’k vannacht overal behalve hier!”
’k Had ’m nog nooit zóó koortsachtig-geïrriteerd gezien, probeerde ’m met zoete en nijdige woordjes te overreden — aarzelde nog ’ns alleen (doch onbespied: met besluiping van griezeligheden in soorten) de keldertrap af, zwaaide de lantaarn naar alle zijden tot de kaars met ’n sautpérilleux door ’n ruiteloos vakje ’t water indook — lachte hardop èn valsch èn zonder uitstalling van geschuierde tanden in ’t donker — alles om grootva van z’n meer dan pathologische angstjes te genezen — ’k sloot de deur met den linnenkast-sleutel — ’t hitste den ouwen man meer op dan ’t kalmeerde.
Toen, daar ’t bezwaarlijk kwaad kon, schroefde ’k
39