gewoonte op z’n kousen, om geen modder ’t huis in te sleepen, had-ie in den kelder lachen en praten gehoord — woord voor woord — drie stemmen — toen ’n gegurgel of iemand stikte — toen ’n doodsche stilte. Weer, omdat ’t bij z’n geklop en geschreeuw stil bleef, had-ie met den sleutel der linnenkast den kelder geopend, lucifers afgestreken, zware luchtbellen in ’t water gezien — èn in dollen angst de paar voorbijgangers bij mekaar geschreeuwd. Zoo verstandig als laatst, toen ie ’r „geen vreemden in mengen dorst” was-ie in deze verbouwereerdheid niet geweest....
Op mijn beurt klopte ’k aan de kamerdeur, opende ’r voorzichtig — alles in orde, voor zoover men bij de Rijkaard’s van orde (naar ons genoegen) kon spreken.
Met grootva dicht op de hielen, liep ’k door naar de slaapkamer.
Cresus blafte — de deur was op slot.
Toen, merkwaardige her-leving der jongensjaren, onrustig schaduwbeeld van vróéger, vreemde, plots alles in de herinnering terug-beitsende opstanding — stapten we de acht treden der keldertrap af.
Vijftien jaar geleden hadden we ’t ook gedaan — den avond toen de stormbal geheschen was, ik ’n kalebas omlaag smeet, om de diepte van ’t water te peilen en de pietermannen op ’t licht van de kaarslantaarn af waren gekomen.
Vijftien jaar geleden stond ik te klappertanden — nu, bij ’t doodsbleeke mannetje, trachtte ’k héld te zijn.
De lantaarn, de groen-beslagen brokken bazalt van den koker zoo grillig belichtend of ’r vleermuizen langs kwamen gefladderd, wiegde dicht bij ’t goud-geulend water, bescheen ’n paar planken die als ’n
38