En borstelde tot ’t tandvleesch pijn deed.
O jeugd — die geen déügd heet te kennen!....
„De Wilde!”, waarschuwde Zaterdagmiddag de dorpsbarbier, die in de buurt van de haven kiezen was wezen trekken: „....je mag wel wat harder loopen, jong
— ’t staat zwart van menschen voor jullie deur!”
’k Vroeg ’m of grootva.... Hij wist niets, had aan de overzij van ’t water enkel „veel volk” gezien.
Buiten adem schoot ’k den hoek om en al was ’t niet zuinig overdreven — ’n dozijn nieuwsgierigen keek minstens naar de beruchte deur met de bloedige handteekening.
„Wat is ’r?.... Wat moeten jullie!”, hijgde ’k — ’n dozijn t e g e 1 ij k kende onze afgelegen buurt niet.... Toen stond van de stoep, waar-ie suffig-verschrompeld gezeten had, grootva op — en voor de zooveelste maal (naar ’k van de omstanders hoorde) begon-ie beverig te huilen, dat ’t binnen spookte, dat-ie geen voet meer in huis zette, dat-ie kamers an den duvel zelf had verhuurd, dat-ie vannacht liever op de steenen, buiten, als in ’t bed op zolder sliep....
Met de grootste moeite kreeg ’k ’r uit wat de oploop veroorzaakte — ’n nerveus gebrabbel van kelder
— kelder — en verdwenen menschen....
— met nog grooter moeite dwong ik den schijnbaar kindsch geworden man ’t huis in te gaan.
Goddank, de nieuwsgierigen zakten met ’t benijdenswaardig schandaal naar ’t dorp af!
Opgewonden, inderdaad half kapot door de nonsens die-ie meende gezien te hebben, dee de ouwe man ’n zelfde soort verhaal als de vorige keer.
Om twaalf uur van ’t strand thuisgekomen en als naar
37