de lichtreten die ’k Zondag zelf had gezien, trof, en hoezeer’k grootva’s getuigenis in den nuchterenvroeg-morgen niet geheel en al verwerpelijk achtte.
,,Ja — als je ’m daar zéker gezien heb, móét ik ’t me verbeeld hebben”, zei-ie met iets tragisch in z’n houding....: ,,maar dan ben ik opgeschreven — dan ben ik simpel — dan deugen m’n hersens niet meer....”
„Je moest wat minder drinken, grootva”, zei ik met plots wellende teederheid — lieve God, hij zat zoo oud en schuw en wit-van-haar over me:.... „als je je wat meer aan de geboden hield....”
„In de geboden wordt nergens van drinken gesproken!”, viel-ie me in de rede:.... „nérgens — nérgens...” „Allons donc!”, glimlachte ’k gestreng (samen spraken we meestal Fransch):.... „je te prie encore une fois de te ménager....”
„II faut que vieillesse se passé....”, antwoordde-ie met ’n triestige woord-speling.
Nu, na zooveel jaren, hoor ’k de stem en die woorden nog....
Opmerkelijk.... Dien avond, of ’t spelletje van lief-doen om me te polsen of in te palmen zich herhaalde, vroegen ze me op de thee, hielden me tot middernacht aan den babbel.
En zonder de geringste toespeling te maken, praatte, lachte, luisterde, dronk ’k met ’n wijd-geopenden, kunstmatig gespleten mond, in de vage hoop dat Ruth, de aanbiddelijke Ruth, waarvan ’k ’s nachts in m’n kooi en overdag bij journaal en grootboek droomde, m’n gepoetste tanden zou opletten.
Ik poetste ze namelijk sinds ’n halve week. lederen morgen ging ’k ’r de trap voor af, om ’n emmer water te halen.
36