„Wie?”, schreeuwde ’k, rood van benauwdheid. En van woede.
Alsof welbeschouwd ’n derde voor te heete brokken verantwoordelijk gesteld mag worden! (Ik vraag mezelf af welke onredelijke duivel ons met zondebok-lusten bezielt, als we uitglijden, ons prikken, snijden, branden enz. In mijn familie is het héréditair. Althans, toen ’k knaap was, kreeg ik ’n draai om de ooren, wanneer grootva ’n vinger t o p in plaats van ’n spijker kop met z’n hamer raakte.)
„Hij en z’n twee dochters....”, raaskalde de ouwe man. Ik was op ’t punt buitengewoon-ongemakkelijk te worden.
Eén gezegdetje evenwel temde niet alleen m’n bijna vróüwelijke gehumeurdheid, doch dwong me te over de trap af te hollen.
„Ze hebben zich in de kelder verdronken!....”, zei-ie bot.
Dat zweepte.
Indien grootva me (bij het waarlijk genietbaar prak je) ’n verhaal van afgesnejen kelen, vergif, revolvers, opgehangen huurders hadde gedaan, zou ’k aan z’n toerekenbaarheid hebben getwijfeld.
Nu, gelijk ’n honderdvoudige echo op m’n eindeloos gemurmureer van die dagen (sinds ’t Zondagsch bezoek was de kamerdeur gesloten gebleven) hoorde ’k ’t woord kelder....
In minder tijds dan men voor ’n vloek en ’n zucht dikwerf gebruikt, stormde ’k de drie-en-twintig treden af (hoe benepen had ’k ze in m’n jeugdjaren geteld), berukte den knop der kelderdeur.
„Wat leuter je grootva.!”, brulde ’k den trap-schemer in: „....de kelder is op slot!”
34