spookhuis in opspraak, m’n grootvader ziek en mezelf overstuur makende geruchten en gebeurtenissen! „Ezechiël!”, fluisterde ’t ouwe mannetje, dat niettegenstaande ’n schrobbeering-om-bij-te-beven (over z’n laatsten zonde-nacht) voortdurend met onsmakelijke medicijnfleschjes verstoppertje speelde — het badseizoen was, getuige de stadsmenschen, die in de groote zee-kuip hun wintersche voeten kwamen reinigen, begonnen, derhalve ook zijn negotie in miniatuur-schuitjes, gedroogde wonderen-der schepping en uit-heemsche schulpen: „Ezechiël, doe de trapdeur achter je dicht!”
Z’n gebeef, angstig gefluister, witte, spitse lippen — alles zei dat ’r öf iets bijzonders aan ’t handje, óf dat-ie door ’n extra-verdienste half-zalig was.
Moe van ’t gepeuter met de boeken op ’t kantoor, daarenboven geprikkeld door zekere lucht, die m’n neus met bekwamen spoed determineerde, nam ’k onvoorwaardelijk ’t laatste aan, liep nijdig de keuken in.
M’n prakje, op ’t petrolie-stel warm gehouden, wachtte mij.
„Ezechiël”, praatte grootva, ook de keukendeur sluitend en steeds in dien bijna heeschen toon: „ik blijf hier niet meer alléén — parole d’honneur!”
„Ja — ja, ’t is goed!”, zei ’k, uiterst onwelwillend — en bikte.
Doch de gloeiend-heete aardappel, dien ’k, van stoornis ontdaan, mogelijk tóch te maag zou hebben gelaten — jeugd deinst voor niets! — bestierf ’t halfwege, daar grootva ’r nu, zonder verdere voorbereiding uitflapte:
„Nom de Dieu — ze hebben zich van kant gemaakt!”
33