ventarislijst uithaalt (overwoog ’k met herlevende verbittering aan ’t treurspel denkend) laat ’k ’m stikken.
Geen sprake van! ’t Was van ’t oogenblik dat ’k als ’n jonge hond binnenkwam botertje tot den boom.
„Ga zitten, meneer De Wilde”, noodigde-ie beminnelijk uit.
De tafel was gedekt — keurig. Zilver dat ze meegebracht hadden (natuurlijk), flesschen met Engelsche saus (waarvan ’k den smaak enkel van hooren zeggen kende), ’n karaf wijn, ’n tuil bloemen, en meer dingen waarvan ’k destijds ’t gebruik nog niet wist, daar wij voor véél aardappelen, groenten en discreet spek, minder ingewikkelde eet-apparaten noodig hadden, omgroepten de schaal met het vleesch, het fruit, een restant gebak.
„Zet voor meneer ’n bord bij, Wanda”, sprak Rijkaard Rijk tot de zwarte dochter, wier naam ’k eerst nu hoorde: ,,....u eet zeker ’n stukje mee?”
„Pardon”, zei ’k, met de poenigheid van ’n lijder-aan-grootheidswaan — en mijn heele leven vergeet ’k die woorden niet: „ik heb al gegeten!”
„Heusch?.... Sans gêne!.... Dood-eenvoudig!”, drong-ie aan.
„Dank u zeer”, herhaalde ’k, in opperste verlegenheid bij ’t kijken der zes oogen: „....ik heb al gegeten....”
„Dan mogen wij wel beginnen”, zei hij, ’t vleesch met ’n moordenaarsmes voorsnijdend; „terwijl kunnen we praten, niet?”
„Neen, waarlijk — vergeten doe ’k ’t niet.”
Zij aten — ik, met ’n van honger geeuwende maag, keek toe. ’k Had ’s morgens één wee kadetje verkropt.
31