ka-vaarder — vlak voor de haven — toen ik ’n jaar oud was”, zei ’k, den aardappel-emmer stiekum achteruitduwend.
„Met ’t heele schip?”
„Met man en muis — niet één lijk acingespoeld”.
„En hoe heette dat schip?”
„De T a 1 i s m a n”, zei ik, thans heldhaftig de handen aan de bovenste achterzij van m’n Zondagsche broek drogend.
Ik dacht dat ze iets van troost zou zeggen, ’n „ach, hoe treurig”, of ’n.... „wel, wat is dat erg voor u geweest” — néé. Integendeel. Ze keek voor zich uit, zei:
„Dat is leuk. De Talisman — deTalisman.... ’k zal den naam goed onthouden....”
Toen, opstaand, inviteerde ze nog eens of ’k zoo vriendelijk wou zijn bij pa te komen.
„Omdat ü ’t vraagt”, zei ’k met de hoffelijkheid van ’n jongeling met óók Fransch bloed in de aeren. Midden op de trap bleef ze luisteren.
„Wat is dat voor ’n geluid?”, vroeg ze met iets van angst in ’r stem.
„Grootva”, lachte ik.
„O....”, zei ze, begrijpend: „....ik heb ’m vannachtopen gedaan.... Hij scheen wat te veel....”
„Nee”, ontkende ’k: „hij drinkt nooit”.
„Zoo”, zei ze, me aankijkend.
Maar daarvoor was 'k op dat moment niet gevoelig, omdat ’k ’r over prakkizeerde waarom de hééle familie zoo laat aan ’t spoken geweest was. Ze had ’r mond voorbij gepraat....
Samen kwamen we in de kamer. Als-ie weer onbeschoft wordt, nog eens over dat van vannacht begint, of weer zulke schandelijke dingen als tóen met de in
30