toen ’n meisjesstem, driftig-hortend, zei:
„Bah — wat geméén!”
Ruth, met ’t wijnroode haar (nog niet opgemaakt: ze scheen zóó uit bed), stond achter me.
Onhandig, met m’n houding geen raad wetend — althans niet in het onmiddellijk bezit van gelegenheids-excuses — krabbelde ’k terug.
Zij, vernietigend van minachting, bleek van opgekropte verwoedheid, smeet de deur dicht.
„Ik keek — omdat ’k iets hóórde”, beweerde ’k — o, de ellende van raak-liegende verlegenheid!
Ze keek me van de ongeschoren kin tot de pantoffel-voeten aan, draaide zich vermoordend-langzaam om, dee ’n paar stappen, zei toen:
„Je mag blij zijn, laffe bengel, dat pa je niet gesnapt heeft! Dan was je d’r minder makkelijk af gekomen.... Bah!.... Hebben je vader en moeder je dat geleerd!”.... „Nee”, hakkelde ’k, maar al driester: „die kunnen me moeilijk geleerd hebben — ik heb ze nooit gekend.”
Ze antwoordde niet. De kamerdeur sloot geluidloos in de geoliede scharnieren — ik, met ’n hutspot van be-teuterdheid, valsche schaamte, woede en blakerende verliefdheid (op cle twee meisjesoogen onder ’n getui-mel van haar — als ’n purperen koningsmantel) ging naar ’t hulpkeukentje, dat we voor eigen gebruik op zolder hadden geïmproviseerd. Grootva zou niet vóór den avond opstaan. Z’n gesnurk hield met ’t gepruttel van ’t water, dat ’k voor de aardappelen op had gezet, en met de grommelende stemming in mijn binnenste-ik, maat en vervloeiing. Ik jaste. En nam me juist voor in den loop van dien Zondag een van de veldwachters op de hoogte van de kelder-aangelegenheid te stellen — want wat-duivel! en wat-weerga! giftigde ’t in me:
28