rassing ’t vinden van grootva naast z’n bed, terwijl ’k ’m ’r toch méér dan waarschijnlijk in had gelegd.
„Hoe komt dat, grootva?” vroeg ’k, aanvankelijk bezorgd.
„Ja — hoe komt dat! Vraag niet zoo’n bóél en laat me slapen, nom de Dieu!”, zei-ie, opnieuw, ditmaal in het bed, inslapend.
’k Raapte z’n kleeren die ten zeerste incorrect rond het ledikant lagen gezaaid, gaf ze ’n schijn van behoorlijkheid door ze op een stoel te gladden — vond benee, voor tweede verrassing, ’n op ’n reepje krantepapier gekrabbelde kennisgeving van de huishoudster, dat ’r broer’s vrouw onverwacht (welk pleonasme!) het „tijdige met het eeuwige had verwisseld”, en dat ze ons dientengevolge de eerste dagen in den steek moest laten.
„Wel vervloekt!”, zei ik,met minder mededoogen voor den zwaar-bezochten weduwnaar dan deernis voor onze geenszins verwende magen.
Dan — in de vlotte gedachten-wisseling van ’n door buitenissige schokken nerveus geworden jongmensch, plofte m’n aandacht op ’t schijnbaar-luchtledige der kelderdeur toe. Er was ’n nog-vochtige plek. De sleutel stak in ’t slot....
Men snuffelt niet in iemand’s papieren — men luistert niet aan deuren — men hoedt zich voor onkruid op ’t pad der moraal: men heeft als kamerverhuurder het Recht en in ontrustende gevallen den Plicht ’n oog op ’n onbruikbaren kelder te houden.
Ik deed wat de rechtschapenste in zulk een geval gedaan zoude hebben — ik keek door ’n kier — zag ’t geschemer van planken, wilde voorzichtig ’n paar schreden afdalen (bij de achtste begon ’t water) —
27