en-weer wrikkend. Den vierden dag snoepte-ie uit m’n hand, nam ’k met vreugde waar dat ’t u i t e r-1 ij k gevaarlijk, bloeddorstig beest slikte zonder te kauwen, gelijk grootva. En om hetzelfde motief. Gemis aan materiaal. Den vijfden dag gaf ’k brutale tikken en biologeerde hem tot ,,liggen”, ’n ,,poot geven”, enz.
Vandaar dat ’k thans, in het donker der gang, in de * nabijheid van ’n monster ’t welk alle inbrekers en moordenaars zou verschuchterd hebben, rustig m’n schoenen uittrok, om geruchtloos de trap te begaan. „Koescht Cresus! Koescht!”, zei ik en bereikte de zolderverdieping. Maar nog vóór ’k de deur van ’t beschot had geopend, hoorde ’k benee gestommel, gefluister, onderdrukt gesnik. In ’n wip was ’k de trap af, denkend aan de onmogelijkheid dat grootva toch.... „Suscht, maak de menschen niet wakker!”, riep ’k, en botste tegen iemand, dien ’k aan de stem als m’n huurder herkende.
„Wat is dat? Wat moet je?”, snauwde-ie.
„Ik dacht....”, stotterde ik, te verbluft door de ontmoeting, de zekere aan-voeling in ’t donker dat-ie ’n pak of ’n lichaam droeg — èn dat-ie kletsnat was.
„Jij heb niet te denken!”, viel-ie onheusch en onjuist-van-advies in de rede.
„Neem me niet kwalijk....”, stotterde ’k nog eens, en bij de trapleuning tastend, staarde ’k naar zeer-besliste lichtreten boven en naast de kelderdeur.
Op zolder zette ’k me klaar-wakker op den rand van ’t ijzeren ledikant — pogend te denken — tegen ’t advies van den onbeschofte in.
’t Lukte niet — ’t was alles zoo mal, zoo verdacht, zoo waarachtig-onmogelijk, dat ’t gezond verstand zich, na
25