mollige gelegenheid als basaltsteen overkomen zoude zijn) met gekraakte lenden en ’n door duizend spelde-prikken gemolesteerd stel beenen — wakker. Door ’n gil — ergens.
’t Kon op den weg, in de haven, in ’t huis zijn geweest, ’k Keek op m’n horloge, stond kreunend op, waggelde ’n stap of twee, drie, zag de lamp in de kamer knetteren, opende de huisdeur, plots grimmig-besloten ’r grootva niet meer in te laten.
De één-oogige bloedhond knorde. Ik zei: „Koescht Cresus!” — een singuliere naam, waarvoor ik geener-lei verantwoordelijkheid draag — hij verviel onmiddellijk in ’n ander uiterste door erkentelijk, met ’n ge-olaf als ’n beterende kinkhoest, den ketting te beruk-ken. Ik streelde hem over den kop, bang dat-ie badgasten zou wekken — hij zweeg.
Inderdaad waren we betrekkelijk spoedig uitnemende vrienden geworden. Uit vrees mijnerzijds.
De voltallige kalender-week had ik hem met ’n ter-gend-zoetige stem en ’n glimlach afval van den slager en leverworst gevoerd. Elk brokje van ’t laatste stak ’k eerst in mijn mond, wat volgens de huishoudster het middel was, om ’n hond „gek” op je te maken. Hij schrokte met ’n gulzigheid of-ie van z’n baas niet te vreten kreeg. En als de massa vette randen, die ik ’m liet schransen, minder goed voor z’n ééne oog was — de snee leverworst, die ’k in mijn zak ronddroeg, tot geleidelijk verweer mijner kuiten, had de voering mijns broeks onherstelbaar ge-olied. Tand om tand — oog om broek.
Na den derden dag kwispelstaartte-ie al hinderlijk-overdreven, ’n voor zoo’n breed-gebarige natuur-be-zigheid nauwelijks-potent staart-stompje nuffig heen-
24