’n traptree en als je opstond sloeg de bloeddog aan.
’t Is niet pluis, niet pluis, zeurde je, om jezelf den anderen morgen ’n schrobbeering voor je overspannenheid te geven.
Toch — en dat was géén verbeelding — vielen je rare dingen op. lederen morgen dreef de gang bij den kelder van ’t water en langs de scharnieren der benedendeuren glibberden straaltjes olie, om ’t piepen tegen te gaan.
En dat zou je nog niet zoo bijzonder gefrappeerd hebben — lastige bewoners waren ze allerminst — als ’r niet iets heel vreemds was geschied.
Dien Zaterdagavond bleef grootva in ’t dorp.
Als op gloeiende kolen had ’k voor de huisdeur op en neer geloopen en ’ns bescheiden-verlegen door de ramen binnengekeken.
Van af den dag der nijdasserige kennismaking had ’k m’n buren nauwelijks te spreken gekregen.
Ze schenen niet thuis. De lamp brandde laag, verlichtte de kamer wel zwakjes maar toch zóo dat je zien kon dat ze ’r niet waren. Als ze sliepen, zouen ze de lamp niet aan laten.
Twee-, driemaal slenterde ’k den weg naar ’t dorp, doodelijk bevreesd dat ’t uitblijven van grootva wéér met ’n schandaaltje zou eindigen — toen, slaperig, moe, schildwachtte ’k voor de slap-verlichte ramen.
’t Was bij half twee. En bladstil, ’k Had de keus grootva buiten te sluiten of tot den morgen op de stoep voor portier te spelen. Door ’t zolderraam kon ’k ’m niet binnenloodsen, ’k Dee dat van de stoep, tukte ongemerkt in.
En werd (wat ge vermoedde) met ’n schrik en (wat ook ü, na half-slapen, half-waken, op een zoo weinig-
23