II
DE WAARLIJK BEHEKSTE KELDER
„feder denkt, die sind perdu, „Aber nein — noch leben se!” (W. Busch.)
De volgende dagen dier week werkte ’k weer op ’t reederskantoor en ’s avonds trachtte ’k als vroeger aan m’n akte Fransch voort-te-studeeren. Trachtte ’k. Er zat me iets in ’t huis dwars, iets dat hinderde, terwijl ’t juist voor ieder normaal mensch ’n genoegen moest geweest zijn.
Was ’t overdag dikwijls — zooals grootva vertelde — ’n leven als ’n oordeel benee, ’n vreemdsoortig gehamer, geklop en ’n uitgelaten praten en schreeuwen van de twee dochters — ’s nachts maakte de stilte, in ’t huis dat altijd geluiden gekend had, ’t huis van „wind en ratten”, gelijk grootva ’t den avond van de zwemmende pietermannen had gezegd, ’n ongezelligen, tot onrust prikkelenden indruk.
Tobde je, na je hopeloos geploeter met Fransche synoniemen, terwijl grootva internationaal snurkte, om zelf óók in slaap te raken, dan kon je plots met ’n hevige sensatie van angst in je bed opschokken en luisteren.
Er was enkel windgerucht buiten — niet in ’t huis — en de ratten, de ’s nachts krakeelende, vechtende, mekaar hatende en beminnende, zwegen.
Hoe komt dat?, vroeg je je vermoeide hersens af — hoe komt ’t dat de genooten van je prilste jeugdjaren geen bek open doen?
Dan verbeeldde je je, dat je stappen hoorde, kraakte 22