„Die met ’t rooie haar heet Rut h”, zei ik.
En beet op m’n nagels — toch nog.
En durfde dien avond niet goed naar beneden, omdat uit een van de manden ’n bloeddog met één oog was te voorschijn genijdigd, die wel aan ’n ketting voor de kelderdeur lag, maar den geheelen (wettelijk ook ons toebehoorenden) ingang bestreek.
21