opperst firmament voor de bijbelsche „zeegedrochten en het wriemelend bezield gedierte waarvan de wateren wemelen....”
Ze zagen geen ronde, blinkende, stralende zon — geen wolken — geen sterren — geen maan: ze aanschouwden ’t water-oppervlak met z’n bedriegende, bedriege-lijke weerspiegeling van licht, kleur en schaduw als de uiterste grens — met een niet te peilen mysterie er boven.
„Als jullie wisten wat ik weet”, glimlachte’k’n oogen-blik ’t gedrang der koppen, snoeten, kieuwen en pruimende kaken rond me toe: „als jullie dat allemaal wisten — van ’n twééden hemel bóven jullie hemel, hé?....”
Een seconde, de voeten schrap tegen de patrijspoort, keek ’k, oog in oog, in de pupillen van ’n geep als ’n sallemander — ’n ongemaklijk-pootige sinjeur met kieuwdeksels als glanzende scheermessen en onbe-weeglijk-darrende vinnen.
Z’n plat-gedrukte snoekenkop, z’n donkerblauwe bovenrug, z’n zilverwit onderlijf — alles leek dood, bevroren, ontzenuwd.
Of-ie naar de lamp of naar mijn starende oogen keek: ’k weet ’t niet — hij hield ’t ’t langste uit. Mijn oogleden knipperden nerveus.
En ’t doorflitste m’n mal hoofd of de sterke schobber de meest-zekere van ons tweeën was — of ook h ij iets wist, wat ik niet wist, hahaha!
Ja, zulke zenuw-invallen zijn om te gieren van ’t lachen.....
Later over m’n gekal nadenkend — veel later, toen de geheele historie tot n nachtmerrie verbleekt was — heb ’k dikwijls op den kaaimuur van de vluchthaven
196