Daarbij sprak-ie, verveeld en nonchalant, of elk woord over zoo’n beuzelarij hem te veel en mij ’n eer was: „Zeg ’ns, kèreltje — je heb zeker niet het flauwste begrip wié wij zijn, hé?.... Als jij bang bent, dat wij iets van de kostbaarheden, zeldzaamheden en antikiteiten uit deze behuizing mee zullen nemen, zijn wij bereid weer te vertrekken vóór onze bagage aan is gekomen....”
„Pardon”, zei ’k, te verbluft om naar iets anders dan naar de tien kleine teenen der bloote voetjes te kijken — tien malle teenen, die me nog harder dan de twee oogen uitlachten....
„Pardon...., Pardon....”, herhaalde hij, zich gemakkelijk in grootva’s leunstoel leggend, en z’n stoffige schoenen zochten ’n steuntje op de glanzende, leeren zitting: „....iemand ’n inventarislijst voorleggen, jongeling, is ’n beleediging.... Vraag ik jou ’n re^u voor de voorwerpen-van-waarde die wij wachtend zijn?” „Nee....”, antwoordde ’k, zielig van kleinheid. „Bonjour dan!”, zei-ie, met ’n princelijke wijsvingerbeweging.
Ik ging, zonder hoofd, zonder armen, zonder beenen. Maar vóór de deur in ’t slot piepte, riep-ie me terug, „Waar is de sleutel van den kelder, vrindje?”
„Die steekt op de deur”.
„Breng ’m dan hier, hè?.... Alleen wij maken ’r gebruik van, hè?”
Suffig, slaapwandelend, willoos gehoorzaamde ’k.
En eerst boven, op de zolderverdieping, werd ’k weer in zoover wakker, dat ’k de rekening-courant, salvo errare et omissione, van m’n mal figuur opmaken kon. De verwaande bruut, om ’n zoo fraai geschreven lijst te vernietigen!....
19